| Reactie Op De Uitgave Van Het Vrouwen Platform Kerkelijk Kindermisbruik
By Den Haag
The Onderzoek
October 29, 2013
http://www.onderzoekrk.nl/
[VPKK]
[Commissievergaderingen]
Aan de voorzitter en leden van de
Commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Geachte voorzitter en leden,
Graag reageer ik op uw verzoek dat mij op 7 oktober heeft bereikt (uw kenmerk 2013Z17597/2013D39162). U vraagt mij te reageren op een uitgave van het Vrouwen Platform Kerkelijk Kindermisbruik (VPKK), die op 11 september aan u is toegezonden.
Graag voldoe ik aan uw verzoek.
Voor een goed begrip van mijn reactie licht ik u allereerst in over het tweede onderzoek waaraan ik leiding heb gegeven. In dit verband ga ik ook in op de betrokkenheid van de huidige voorzitter van het VPKK bij dit onderzoek en de contacten die niet alleen ik, maar ook mijn medewerkers met haar hebben gehad in de aanloop naar dit tweede onderzoek en na publicatie. Ten slotte ga ik in op de 56 klachten waarover het VPKK in zijn uitgave spreekt.
1. Aard en reikwijdte van het tweede onderzoek naar seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de Rooms-Katholieke Kerk
Op 16 december 2011 is het eerste onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk gepubliceerd. Dit eerste onderzoek heeft anders dan mevrouw Knibbe stelt (bladzij 2 en 6 van haar notitie) betrekking op mannen én vrouwen. Hier is sprake van een misverstand. In het kader van het eerste onderzoek heeft de Onderzoekscommissie enkele honderden slachtoffers individueel of in groepsverband gesproken. Hieronder waren ook tientallen vrouwen. Ook – anders dan mevrouw Knibbe aangeeft – over misbruik in parochies en gezinssituaties. Zie hierover het eerste onderzoeksrapport, bladzij 200 tot en met 285, bladzij 310 tot en met 330 en bladzij 667 tot en met 685.
Om de aard en omvang van seksueel misbruik te kunnen bepalen heeft de Onderzoekscommissie allereerst gebruik gemaakt van de meldingen die aan de Onderzoekscommissie waren gericht. Het bleek te gaan om meldingen van mannen (82,5 procent) en vrouwen (16,5 procent). Bij een aantal meldingen kon niet worden vastgesteld of sprake was van een man of een vrouw.
Om na te gaan of de meldingen een getrouw beeld gaven van de onderzochte problematiek is een grootscheeps onderzoek gestart met behulp van TNS Nipo. Een representatieve steekproef van mannen én vrouwen zijn vragen voorgelegd. Hieruit kwam naar voren dat van de slachtoffers van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk sprake is geweest van seksueel misbruik van minderjarige mannen (77,5 procent) en van minderjarige vrouwen (22,5 procent). Hoewel het percentage misbruikten laag is, gaat het om aanzienlijke aantallen mannen én vrouwen. De Onderzoekscommissie kwam uit op een beredeneerde schatting van enkele tienduizenden mannen én vrouwen.
De Onderzoekscommissie had naast deze meer statistische aanpak ook gekozen voor een uitgebreid archiefonderzoek. Hiervoor waren de meldingen richtinggevend. Waar sprake was van meer dan 25 meldingen per kerkelijke organisatie en/of locatie zijn de archieven van deze instanties onderzocht. Het betrof op een enkele uitzondering na ordes en congregaties van mannelijke religieuzen. Om toch een zo goed mogelijk totaalbeeld te geven heeft de Onderzoekscommissie in het eerste onderzoek alle bisschoppelijke archieven onderzocht en heeft een (beperkt) onderzoek plaatsgevonden bij vier congregaties van vrouwelijke religieuzen.
In het tweede onderzoek lag de nadruk op congregaties van vrouwelijke religieuzen. Zowel in het eerste, als ook in het tweede onderzoek zijn de meldingen gebruikt om gericht te zoeken in archieven. Het is belangrijk om hierop te wijzen, omdat bij mevrouw Knibbe sprake is van de onjuiste veronderstelling dat de onder mijn leiding uitgevoerde onderzoeken zich vooral zouden richten op een weergave van de binnengekomen meldingen. Het eerste onderzoeksrapport bevat nauwelijks weergaven van meldingen, het tweede onderzoeksrapport gebruikt eveneens ook maar een aantal passages uit meldingen om dieper te kunnen ingaan op de vragen naar de omvang en aard van seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de Rooms-Katholieke Kerk.
Het tweede onderzoek leverde geen andere inzichten op over de omvang van het misbruik van meisjes. Dat was geen verrassing, omdat het onderzoek met behulp van TNS Nipo al had uitgewezen dat het misbruik weliswaar omvangrijk was maar zich in meerderheid richtte op minderjarige mannen. Uitkomsten van onderzoeken in andere landen bevestigen dat bij het totale aantal slachtoffers sprake was van veel meer minderjarige mannen dan vrouwen. Het spreekt voor zichzelf dat het hier allemaal om slachtoffers gaat, om minderjarigen, vaak heel jonge kinderen die aan de zorg van de Rooms-Katholieke Kerk waren toevertrouwd.
Het tweede onderzoek gaf geen aanleiding tot bijstelling, maar wel aan tot aanvulling van de conclusies en aanbevelingen in het eerste onderzoek. Hieronder volgen enkele van de conclusies uit het vervolgonderzoek:
-
Bij ruim veertig procent van de onderzochte meldingen van seksueel misbruik van minderjarige vrouwen is sprake van ernstig seksueel misbruik.
-
Misbruik van minderjarige vrouwen kwam blijkens de meldingen veel vaker thuis (veertig procent) en in de parochie (ruim dertig procent) voor. Seksueel misbruik van jongens kwam veel vaker in instellingen voor.
-
Seksueel misbruik ging in de helft van de gevallen gepaard met fysiek en/of psychisch geweld.
-
De nieuwe en eerdere meldingen maken, al dan niet in combinatie met seksueel misbruik, in de meeste gevallen gewag van een combinatie van fysiek en psychisch geweld. De aard van de geweldshandelingen komt eveneens in hoge mate overeen. Dat geldt ook voor de frequentie en duur van het geweld, namelijk herhaald en langer dan een jaar.
-
Het merendeel van de vrouwelijke slachtoffers was tussen de 6 en 14 jaar toen het seksueel misbruik en/of geweld begon. De meeste evaringen vonden plaats in de jaren vijftig en zestig.
-
Vond het seksueel misbruik van meisjes vooral thuis en in de parochie plaats, geweld tegen minderjarige vrouwen lijkt vooral te zijn gepleegd in instellingen zoals kindertehuizen en ziekenhuizen.
-
Bij fysiek en psychisch geweld (zonder dat sprake is van seksueel misbruik) wijzen de nieuwe en eerdere meldingen veelal vrouwelijke plegers aan, vooral vrouwelijke religieuzen die als onderwijzeres of verzorgster werkzaam waren.
-
In ongeveer de helft van de gevallen is het misbruik en/of geweld eerder ergens gemeld, maar vaak ook pas na jaren.
-
Diepgaand archiefonderzoek, onder andere in die van tien zustercongregaties, biedt geen directe aanwijzingen van geweld en geweldsincidenten. De onderzoeksorganisatie trof geen vastlegging aan van zulke incidenten.
-
Uit de onderzochte archieven rijst het beeld op van een omgang van zusters met meisjes en zusters onderling in een kille en koele omgeving van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig.
2. De betrokkenheid van mevrouw Knibbe en het VPKK bij het tweede onderzoek
Mevrouw Knibbe heeft van meet af aan een belangrijke en prominente rol vervuld onder de slachtoffers. In eerste instantie was zij betrokken bij de Stichting Mea Culpa. Later werd zij actief als bestuurslid van KLOKK. In beide hoedanigheden heeft de Onderzoekscommissie met grote regelmaat met haar gesproken. Zij heeft niet alleen haar persoonlijke ervaringen met de Onderzoekscommissie gedeeld, maar ook anderen de weg gewezen naar de Onderzoekscommissie en de Onderzoekscommissie voorzien van goede adviezen. Ik ben haar daarvoor zeer erkentelijk. Zij was een van de eerste slachtoffers die heeft gewezen op het belang van een goed georganiseerde en goed gebundelde behartiging van de belangen van slachtoffers in één organisatie. Mede op haar aanraden heb ik frequent en intensief contact gehad met KLOKK, de organisatie waarvan zij tot 17 december 2012 bestuurslid is geweest.
Bij het uitwerken van de opzet van het tweede onderzoek heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van haar adviezen en inbreng. Mijn medewerkers hebben intensief contact met haar gehad. Ze heeft voor de voorbereidingen van het tweede onderzoek notities geschreven en aan mij ter beschikking gesteld. Op 19 juni 2012 heeft ze in een (tweede) gesprek over de onderzoeksopzet suggesties en aanbevelingen gedaan die ik ten volle heb verdisconteerd in mijn opzet voor dit tweede onderzoek.
Op 16 december 2012 heeft ze laten weten dat ze haar bestuurslidmaatschap van KLOKK had beëindigd. Op haar verzoek heeft een van mijn medewerkers toen contact met haar gezocht. Een gesprek met haar bleek pas mogelijk op 19 januari 2013 in Maastricht. De dag ervoor verscheen in het dagblad Trouw een paginagroot interview met mevrouw Knibbe waarin ze kritiek uitsprak over mijn tweede onderzoek. Het tweede onderzoek zou ‘veel beperkter zijn dan het eerste’ en die beperking zou mij zijn afgedwongen onder druk van de bisschoppen en religieuzen. Mevrouw Knibbe gaf aan dat als vrouwen meer tijd (ze dacht daarbij aan jaren) was gegeven veel meer meldingen mij zouden hebben bereikt.
Ik heb de leden van het bestuur van het VPKK op 7 februari 2013 gesproken. Dat gesprek verliep constructief en we hebben toen ook afspraken gemaakt. Het ging hierbij om vermelding van hun website in het tweede onderzoeksrapport, voorinzage in het tweede rapport en een open contact waarin we elkaar over en weer zouden informeren, onder andere over initiatieven in de richting van de media en de Tweede Kamer.
3. Na de verschijning van het tweede onderzoek
Overeenkomstig de gemaakte afspraken heb ik het VPKK voorinzage gegeven in mijn tweede onderzoeksrapport. Vertegenwoordigers van het VPKK hebben op 9 maart, twee dagen voor verschijning van het onderzoek, embargoexemplaren ontvangen.
Op 11 maart jl heb ik het tweede onderzoek aangeboden aan de opdrachtgevers en gepubliceerd. Diezelfde avond heb ik de melders tijdens een besloten bijeenkomst een toelichting gegeven op mijn belangrijkste bevindingen. Ik heb de nodige vragen beantwoord en mevrouw Knibbe en het VPKK in de gelegenheid gesteld daar het woord te voeren en met de aanwezigen contact te leggen.
Op 11 maart jl heeft het VPKK in een persbericht laten weten dat het VPKK geen twijfel had dat ik en mijn medewerkers dit onderzoek naar eer en geweten hebben uitgevoerd. In haar reactie herhaalde het VPKK dat ze niet tevreden was met de termijn waarbinnen nieuwe meldingen bij mij konden worden gedaan.
Deze klacht acht ik overigens om de hieronder volgende redenen niet steekhoudend:
-
in het vervolgonderzoek zijn alle relevante meldingen betrokken die ik in de periode tussen 10 maart 2010 en 16 december 2011 heb ontvangen;
-
voor het vervolgonderzoek geldt dat al in de loop van januari/februari 2012 duidelijk was dat slachtoffers zich konden melden. De Tweede Kamer heeft in deze periode twee keer over het vervolgonderzoek beraadslaagd en de minister van Veiligheid en Justitie heeft in de Tweede Kamer uitvoerig bericht over mijn bereidheid om het vervolgonderzoek te verrichten;
-
volgens mevrouw Knibbe (bladzij 6 en 7 van haar notitie) was de periode van 22 mei tot 1 juli 2012 ‘vakantietijd’. Hier moet sprake zijn van een vergissing;
-
volgens mevrouw Knibbe is aan de mogelijkheid tot melding te weinig ruchtbaarheid gegeven. Ik heb voor bekendmaking van de meldingstermijn dezelfde wegen bewandeld als bij het eerste onderzoek;
-
de meldingstermijn was – gelet op de meldingstermijn bij het eerste onderzoek – adequaat;
-
alle na sluiting van het de aanmeldingstijd binnengekomen meldingen zijn in het onderzoek meegenomen. De sluitingsdatum was van belang voor het geven van richting aan en de voortgang van het onderzoek, vooral ook met het oog op een zo spoedig mogelijke hulp en genoegdoening
Op 15 maart werd ik geconfronteerd met vragen van media over een mij op dat moment onbekend persbericht, waarin het VPKK zou aangeven dat er bij het VPKK 21 klachten waren binnengekomen over de weergave van meldingen in mijn tweede onderzoeksrapport. Het persbericht spreekt in de kop van 21 klachten, maar in de tekst is sprake van 18 klachten. Ik heb op 16 maart laten weten dat ik het betreurde dat ik via de media van de kritiek van het VPKK had moeten vernemen en dat ik dat ik ook niet conform de op 7 februari gemaakte afspraken vond. Als reactie daarop kreeg ik bericht dat ik over de kritiek van melders zou kunnen spreken met mevrouw Knibbe nadat ‘vóór alles te horen of jullie het met mij eens zijn dat de weergave van de meldingen onbevooroordeeld moet zijn en dat de melders ook mogen vertrouwen dat de betekenis van hun klacht niet anders mag zijn weergegeven dan zij hem hebben aangereikt’.
Ik hecht eraan dit zo authentiek weer te geven, omdat hier duidelijk wordt dat mevrouw Knibbe en ik een verschillende visie hebben over de wijze waarop een gedegen, naar wetenschappelijke standaarden uitgevoerd onderzoek moet worden uitgevoerd. Voor haar is een zo volledig mogelijke weergave van een beschrijving van een melder een absoluut vereiste, voor mijn onderzoek was zo’n melding richtinggevend voor nader onderzoek. Het frappante is dat mevrouw Knibbe en ik niet verschillen in conclusie. Het springende punt is bij haar de wijze van weergave. Mijn opvatting is dat het weergeven van en citeren uit meldingen in een bredere context moet worden gezien en dienstbaar moet zijn aan een wetenschappelijk onderbouwde onderzoeksaanpak. De Onderzoeksoprganisatie heeft via haar een aantal uitvoerige meldingen gekregen. Sommige tellen meer dan tien bladzijden en bevatten uitvoerige levensbeschrijvingen. Hoe goed ook bedoeld, maar mevrouw Knibbe (aan wiens bedoelingen ik dus niet twijfel) gaat hier op de stoel van onderzoeker zitten. Hoe begrijpelijk ook, is dat vanwege mijn strikte onafhankelijkheid die ik ook in deze twee onderzoeken heb betracht, niet gewenst.
Ik heb op 16 maart mevrouw Knibbe gevraagd mij inzage te geven in de 18 dan wel de 21 door haar ontvangen klachten. Op 19 maart is mij meegedeeld dat dat niet mogelijk was. Het zou niet gepast zijn mij daarover te informeren. Op 20 maart heb ik voorgesteld om de klagers om toestemming te vragen mij over hun klacht te informeren, desnoods geanonimiseerd. De dag daarna is dit aanbod door mevrouw Knibbe van de hand gewezen. Zij deelde mij mee dat de twijfels over een deel van mijn tweede onderzoeksrapport zouden worden geboekstaafd en neergelegd zouden worden in een publiek document. Mij werd gevraagd hiermee in te stemmen. Op 24 maart heb ik aangeboden deze klagers in aanmerking te laten komen voor de door mij voorgestelde ‘special mediation’, dat wil zeggen via personen die niet onder mijn leiding vallen. Dat aanbod heeft – zo bleek mij uit door mevrouw Knibbe toegezonden e-mailberichtverkeer – binnen het VPKK even geleid tot een nadere afweging. Uiteindelijk is op 25 maart zonder een reactie op dit aanbod, zonder afstemming met mij en dus zonder mijn reactie in het kader van hoor en wederhoor door mevrouw Knibbe een bericht verzonden aan uw commissie en aan de media.
4. Klachten over het onderzoeksrapport
Het is mij – eerlijk gezegd – onduidelijk hoeveel klachten er nu precies zijn. In haar bericht aan uw commissie gaat het volgens mevrouw Knibbe om 56 klachten, die niet worden gespecificeerd maar betrekking zouden hebben op:
-
Een verkeerde selectie van informatie uit meldingen; weglating belangrijke gegevens, nadruk op irrelevante gegevens, zoekraken van meldingen, te korte meldtijd en onbekendheid van het onderzoek;
-
Onvoldoende of verkeerd gebruik van andere bronnen;
-
Fouten in de weergave.
In haar uitgave die aan u is voorgelegd gaat het om een beperkt aantal gevallen, waarover ik me niet in specifieke zin kan uitspreken omdat – voor zover ik deze meldingen ken – deze vertrouwelijk aan mij zijn gedaan.
Waar ik me wel over kan uitspreken zijn de klachten die mij rechtstreeks hebben bereikt. Tijdens de rondetafelconferentie op 28 maart is u meegedeeld dat op dat moment twee slachtoffers zich hadden gemeld met klachten en opmerkingen over het tweede onderzoeksrapport. In één geval betrof het het weerwoord van de desbetreffende congregatie. Dit raakt uiteraard de bevindingen en de conclusies in het tweede onderzoek niet. Het tweede geval betrof het een melder die zich zowel bij het eerste als bij het tweede onderzoek had gemeld. In het eerste onderzoek over haar eigen ervaringen, in het tweede onderzoek ook over en namens anderen. De bezwaren van deze melder zijn deels wel, maar deels ook niet weggenomen. Beide melders blijken voor te komen in het door mevrouw Knibbe aan u toegezonden overzicht.
Inmiddels, op 11 september, heeft zich een derde persoon gemeld. Deze heeft erop gewezen dat de op deze persoon betrekking hebbende vermelding onjuistheden bevat over onder meer de gevolgde therapie en over precieze tijd en betekenis van bepaalde gebeurtenissen alsmede familieomstandigheden. Deze melder, die de Onderzoekscommissie vijf keer heeft gesproken, heeft het verslag van het gesprek van de Onderzoekscommissie alsmede de weergave daarvan in het onderzoeksrapport geautoriseerd. Eerder sprak de Onderzoekscommissie in het kader van het eerste onderzoek met dit slachtoffer van zeer ernstig te nemen misbruik (fysiek, psychisch en naar mijn oordeel ook seksueel misbruik). Het verslag van dit gesprek is door het slachtoffer voor akkoord bevonden.
Op 28 maart jl liet dit slachtoffer een van mijn medewerkers weten: ‘Laat ik je vertellen dat ik jouw inspanningen heel erg waardeer en ik me door jou enorm gesteund voel en weet tijdens dit hele proces’. Op 11 september jl volgde een overigens reeds eerder aangekondigde mededeling dat haar melding niet volledig dan wel niet geheel juist is weergegeven. Deze melder komt niet voor in het overzicht van mevrouw Knibbe.
Het overzicht van mevrouw Knibbe telt twaalf casussen.
-
Melding van mevrouw E.
Ik beschik over een melding van mevrouw E., die geen bijzonderheden bevat. Wel wordt verwezen naar een uitvoerig te boek gesteld egodocument, dat van groot belang is geweest voor het onder mijn leiding uitgevoerde archiefonderzoek. Anders dan mevrouw Knibbe stelt, wordt nergens in het verslag van mijn tweede onderzoek getwijfeld aan wat mevrouw E. is overkomen. Wel wordt gemeld dat in de archieven geen gegevens zijn gevonden die haar melding ‘direct ondersteunen’ (bladzij 111). Dat is trouwens bij geen van meldingen over geweld het geval (zie hiervoor). Een van mijn voornaamste conclusies is immers, dat in specifieke gevallen niet kon worden teruggevallen op de archieven, maar in algemene zin bevestigde het onderzochte archiefmateriaal dat binnen kloostergemeenschappen en de instellingen een klimaat heerste van ‘formalisme, liefdeloosheid, emotionele kilte, hardheid, repressie en vernedering’. (blz. 237 van mijn tweede onderzoeksrapport)
-
De meldingen 2a en 2b van de tweelingzussen M
Het betreft hier twee meldingen die mij onbekend zijn, omdat ze nooit eerder aan mij zijn voorgelegd. Volgens mevrouw Knibbe gaat het om melders die pas op dag van verschijnen van mijn tweede onderzoek op de hoogte raakten van mijn onderzoek. Voor de goede orde wijs ik op het belang van publiciteit. Bij in het oog springende gebeurtenissen nemen veel slachtoffers de vaak lang gevoelde barrière en melden alsnog hun vaak zelfs voor hun naaste familieleden verzwegen misbruik. Hierover is uitvoerig in het eerste onderzoeksrapport bericht. Ik heb na de verschijning van mijn tweede onderzoeksrapport ook nieuwe meldingen ontvangen. Overigens wordt met het oog op de klachtenbehandeling de naam van de betrokkene toegevoegd aan de lijst meldingen, c.q. klachten, wanneer dat gewenst wordt. Deze twee personen kunnen zich uiteraard nog steeds bij mij melden.
-
De melding van ‘meneer Sjo S’
Het betreft hier geen melding. Het gaat om een verslag van een gesprek tussen mevrouw Knibbe en ‘meneer Sjo S’ dat lange tijd te vinden was op de website van KLOKK. In dit verslag wordt melding gemaakt van eenzelfde persoon als bij de melding van mevrouw E. (zie hierboven). Voor mijn medewerkers was dit reden om in archieven de feitelijke gegevens van ‘meneer Sjo S’ te gebruiken. Dat heeft geen verdere aanknopingspunten over leden van de congregatie van de zusters Onder de Bogen opgeleverd.
-
De melding van mevrouw MvG
Deze melding is mij bekend uit mijn eerste onderzoek. In het tweede onderzoek heeft deze melder zich weer gemeld. Toen namens een (groot) aantal slachtoffers. Bij mevrouw MvG leefden – zo bleek uit contact tussen de onderzoeksorganisatie en mevrouw MvG – bepaalde verwachtingen over de werkwijze van de onderzoeksorganisatie. Veel meldingen hadden betrekkingen op een bepaalde persoon. Mevrouw Knibbe stelt dat ik geen nader onderzoek heb gedaan naar de desbetreffende meldingen. Wat zij en melder MvG niet weten is dat ik persoonlijk met de door haar en andere melders genoemde persoon alsmede de leidinggevenden van deze persoon heb gesproken. Mijn bedoeling is altijd geweest om een diepgaand maar ook verantwoord onderzoek uit te voeren. Bij dit laatste hoort het geven van hoor en wederhoor en het ook zo precies mogelijk verwoorden van wat de melders mij hebben laten weten, in archieven is terug te vinden en betrokkenen te laten reageren. Dit hoort tot de essentie van onafhankelijk uitgevoerd onderzoek en laat geen ruimte voor concessies. In een gesprek met de onderzoeksorganisatie zijn mijn medewerkers ingegaan op het commentaar van mevrouw MvG.
-
De melding van mevrouw PvdB
Met mevrouw MvG heeft de onderzoeksorganisatie twee keer uitgebreid telefonisch (op initiatief van de onderzoeksorganisatie) gesproken. Op een bericht van mevrouw PvdB is ook gereageerd. Haar kritiek had vooral betrekking op de reactie van de desbetreffende congregatie (die ontkende dat in de desbetreffende periode kinderen van haar leeftijd in het bedoelde instituut verbleven).
-
De melding van mevrouw JM
Het verwijt van mevrouw Knibbe is dat de onderzoeksorganisatie uitgebreid met mevrouw JM heeft gesproken, maar dat het besprokene niet in de door mevrouw Knibbe gewenste vorm en omvang is weergegeven in het eindrapport. Voor de goede orde meld ik dat de Onderzoekscommissie en bij het tweede onderzoek de Onderzoeksorganisatie de met slachtoffers gevoerde gesprekken altijd op basis van strikte vertrouwelijkheid hebben gevoerd. Het onderzoek beoogde overigens geen compilatie van verslagen en meldingen te zijn. De kritiek van mevrouw Knibbe kan ik niet plaatsen.
De meldingen 4, 5 en 6 hebben betrekking op een en dezelfde congregatie waarmee – zo bleek mij in de loop van mijn vervolgonderzoek – de contacten tussen congregatie en slachtoffers haperingen vertoonden. Hoewel dit niet tot mijn opdracht hoorde, heb ik op 5 februari 2013 (dus voorafgaande aan de verschijning van mijn tweede onderzoek) een beroep gedaan op de KNR en op deze congregatie om de dialoog tussen de verantwoordelijken binnen deze congregatie en de slachtoffers op gang te brengen. Dit is aan een of meer van de hier genoemde slachtoffers namens mij op 11 maart jl, de dag van verschijning van mijn tweede onderzoek, overgebracht. De reactie van betrokkenen was toen positief.
-
De melding van mevrouw F.K.
Deze melding is mij onbekend, althans niet traceerbaar. Volgens de notitie van mevrouw Knibbe heeft mevrouw F.K haar melding niet aan mij verstrekt.
-
De meldingen van MK, PR, MW en ML
Deze meldingen hebben betrekking op misbruik in de context van parochies en thuissituaties die volgens mevrouw Knibbe in het tweede onderzoek niet zouden zijn onderzocht en voornamelijk vrouwen zouden betreffen. Zoals eerder aangegeven is – anders dan mevrouw Knibbe aangeeft – over misbruik in parochies en gezinssituaties al in het eerste onderzoek uitvoerig verslag gedaan. Zie hierover het eerste onderzoeksrapport, bladzij 200 tot en met 285, bladzij 310 tot en met 330 en bladzij 667 tot en met 685.[2]
De vermelding van MK in de notitie van mevrouw Knibbe is niet ontleend aan een melding aan mij, maar aan een uitspraak van Hulp & Recht, die haar klacht gegrond heeft verklaard. De melding van mevrouw PR kan ik niet herleiden tot een mij bekende melding. Dit geldt ook voor mevrouw M.W., waarbij mevrouw Knibbe nadrukkelijk spreekt over een melding, maar ik ervan uit moet gaan dat het geen bij mij bekende melding betreft. Vanzelfsprekend ontvang ik hun meldingen graag alsnog.
De vermelding van mevrouw ML is mij wel bekend, omdat met haar in het kader van het eerste onderzoek uitvoerig door een van mijn medewerkers is gesproken. Deze melder is aangeraden om een klacht bij het Meldpunt in te dienen. Daar stond deze melder wantrouwig tegenover. Ook is ervoor gezorgd dat dit slachtoffer met andere bij de Onderzoekscommissie bekende slachtoffers van paters Maristen in contact kon komen. Daarvoor heeft deze melder mij nog bedankt.
5. Ten slotte
Van de door mevrouw Knibbe genoemde 56 klagers over mijn tweede onderzoek blijken in haar notitie 12 casussen te worden genoemd en gespecificeerd. Hierbij gaat het om een gecombineerde bij mij niet bekende melding van tweelingzussen (2a en 2b). Verder ook nog om een mannelijk persoon die in mijn tweede onderzoek niet als melder voorkomt (3). Vier meldingen onder 8. hebben betrekking op het eerste onderzoek. De melding onder 7. is mij onbekend. Met de melders onder 1 en 4 heeft de onderzoeksorganisatie na afloop van het tweede onderzoek gesproken dan wel gecommuniceerd. Daarbij zijn tekst en uitleg gegeven over de wijze waarop ik dit onderzoek heb laten uitvoeren.
Samenvattend blijft een beperkt aantal bij mij bekende melders (1, 4 en 5) over dat zich niet kan vinden in de wijze waarop ik mijn onderzoek heb uitgevoerd. Hierbij moet nog een melder worden toegevoegd die in het overzicht van mevrouw Knibbe niet voorkomt en die in het voorgaande heb genoemd.
Ik ben op 10 maart 2010 gevraagd leiding te geven aan een onderzoek dat voor zo velen diepingrijpend is en voor veel maatschappelijke beroering heeft gezorgd. Van meet af aan ben ik me bewust geweest van de gevoelens bij slachtoffers. Ik heb het contact met hen, en hierin voorop mevrouw Knibbe, opgezocht.
Het einde van 2013 nadert. Veel slachtoffers waarmee ik heb gesproken willen dat hun leed wordt erkend, aan hen hulp wordt geboden en waar dat voor hen aan de orde is ook genoegdoening wordt toegekend. Mijn onderzoeksopdracht zit erop.
Graag verantwoord ik me nogmaals voor mijn onderzoek naar seksueel misbruik van geweld tegen vrouwen in uw commissie. Ik deed dat al eerder op 4 april 2012 en op 28 maart jl in een rondetafelconferentie en kreeg van de opdrachtgevers van het tweede onderzoek de gelegenheid om ook voor slachtoffers van geweld een regeling voor te stellen.
Die is onlangs door de Bisschoppenconferentie en de KNR aanvaard. Ik hoop dat hiermee veel slachtoffers erkenning, hulp en genoegdoening kunnen vinden.
Met vriendelijke groeten,
drs. W.J. Deetman
|