BishopAccountability.org
 
  Ljn: Bt6206, Rechtbank Utrecht , 309120 / Ha Rk 11-297

de Rechtspraak
September 30, 2011

http://zoeken.rechtspraak.nl/detailpage.aspx?ljn=BT6206

Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Vordering verjaard? Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een verjaringstermijn een objectief en absoluut karakter en het beginsel van de rechtszekerheid brengt met zich mee dat hieraan strikt de hand gehouden moet worden. Dit wil evenwel niet zeggen dat een verjaringstermijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW terzijde gelaten kan worden. Gelet op de belangen die de regels met betrekking tot verjaring beogen te dienen, waaronder het belang van de rechtszekerheid, zal echter pas van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de bodemrechter onderhavige casus als een uitzonderlijk geval kwalificeert en dat in een te entameren procedure de bodemrechter tot de conclusie komt dat een beroep op verjaring door het Aartsbisdom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij deze beoordeling heeft de rechtbank laten meewegen de bijzondere maatschappelijke positie van het Aartsbisdom en de Rooms-Katholieke Kerk in de samenleving en het advies van de commissie Lindenbergh om bij toepassing van de door haar voorgestelde regeling geen beroep te doen op verjaring en dat het aanvragers vrij staat om bewijs te leveren door een vonnis van de civiele rechter. De rechtbank wijst het verzoek toe.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK UTRECHT

Sector Civiel, Handelskamer

zaaknummer / rekestnummer: 309120 / HA RK 11-297

Beschikking van 28 september 2011

in de zaak van

[VERZOEKER],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

advocaat mr. M.J. de Witte,

tegen

het kerkgenootschap

AARTSBISDOM UTRECHT,

gevestigd te Utrecht,

verweerder,

advocaat mr. J.H. van der Velden.

Partijen zullen hierna [verzoeker] en het Aartsbisdom worden genoemd.

1. Verloop van de procedure

1.1. [verzoeker] heeft op 29 juni 2011 een verzoekschrift ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.

1.2. De griffier van deze rechtbank heeft partijen opgeroepen tegen de terechtzitting van 16 augustus 2011, waarbij aan het Aartsbisdom een afschrift van het verzoekschrift is toegezonden.

1.3. Op 10 augustus 2011 heeft het Aartsbisdom ter griffie van deze rechtbank een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij faxbericht van 15 augustus 2011 heeft [verzoeker] aanvullende producties overgelegd.

1.5. Ter zitting zijn verschenen:

- mr. M.J. de Witte, advocaat voornoemd;

- mr. J.E. van Oers, kantoorgenoot van mr. De Witte;

- mr. J.H. van der Velden, advocaat voornoemd.

1.6. Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2. De feiten

2.1. [verzoeker] woonde op twaalfjarige leeftijd samen met zijn zus in de pastorie in Putten, waar pastoor de heer [pastoor], destijds in dienst van het bisdom Utrecht, hen wegens omstandigheden opving. [verzoeker] stelt dat in de tijd dat hij bij de pastoor thuis woonde, er grensoverschrijdend contact heeft plaatsgevonden. [verzoeker] heeft geprobeerd dit grensoverschrijdende contact bespreekbaar te maken binnen de kerk, maar daar is volgens hem niet naar geluisterd.

2.2. Vervolgens heeft [verzoeker] medio maart 2008 een klacht ingediend bij de klachtencommissie Hulp en Recht. In dit klaagschrift heeft [verzoeker] in punt 2 uiteengezet dat er gedurende een periode van vier jaar grensoverschrijdend contact heeft plaatsgevonden. Dat bestond uit het aanraken, omhelzen, kussen en strelen van [verzoeker]. Deze aanrakingen gingen steeds verder en werden op den duur een ‘vast ritueel’ van ongeveer 45 minuten tot een uur dat voor het slapengaan plaatsvond. Ook wilde hij [verzoeker] een tongzoen geven. [verzoeker] heeft uiteindelijk zelf een einde gemaakt aan voornoemde handelingen.

2.3. De heer [pastoor] heeft daarop bij brief van 15 mei 2008 een reactie gegeven. Mgr. W.J. Eijk, aartsbisschop te Utrecht, heeft bij brief van 24 oktober 2008 beslist op voornoemde klacht. In deze klachtprocedure is volgens [verzoeker] niet de onderste steen over wat er werkelijk is gebeurd naar boven gekomen.

2.4. De Commissie Lindenbergh heeft onlangs de Bisschoppenconferentie, hierna ook te noemen de Bisschoppenconferentie, geadviseerd om een schadevergoedingsregeling in het leven te roepen. Wel moet dan komen vast te staan dat er misbruik heeft plaatsgevonden. In het advies van de Commissie Lindenbergh staat onder paragraaf 3.6 ‘Het bewijs van seksueel misbruik’ onder meer het volgende opgenomen:

‘Het staat aanvragers vrij om bewijs te leveren door een vonnis van de civiele rechter. Indien de procedure wordt beperkt tot uitsluitend bewijslevering met het oog op een beroep op de Regeling, kan deze procedure worden gezien als een voortraject tot een beroep op de Regeling en dient de aangesproken Rkk instelling zich in die procedure op verjaring of het ontbreken van kwalitatieve aansprakelijkheid niet te beroepen. Als de procedure in rechte tevens op het verkrijgen van schadevergoeding is gericht, bepaalt de aangesproken partij haar eventuele verweren geheel zelf.’

2.5. Bij brief van 20 juli 2011 heeft [x] namens de Bisschoppenconferentie mr. De Witte bericht dat er naar verwachting niet eerder dan half september 2011 uitsluitsel zal komen over de verdere uitwerking en mogelijke implementatie van de adviezen van de Commissie Lindenbergh.

3. Verzoek en verweer

3.1. [verzoeker] is voornemens op grond van artikel 6:170 BW jo. 6:162 BW een rechtsvordering in te stellen tegen het Aartsbisdom, nu hij van mening is dat het aartsbisdom mogelijk ingevolge artikel 6:170 BW aansprakelijk is omdat het Aartsbisdom de werkgever was van de heer [pastoor], teneinde als slachtoffer een compensatie te krijgen voor de materiele en immateriele schade die het gevolg is van het grensoverschrijdend gedrag. Aan de hand van de te verkrijgen getuigenverklaringen acht [verzoeker] het mogelijk om zijn proceskansen in te kunnen schatten voor een te entameren bodemprocedure. Voorts is het Aartsbisdom volgens [verzoeker] mogelijk aansprakelijk omdat het Aartsbisdom nalatig is geweest om maatregelen te treffen om misbruik te voorkomen en de ontstane schade bij [verzoeker] te beperken, wat een (toerekenbare) onrechtmatig daad kan opleveren en kan leiden tot schadevergoeding. Het verzochte voorlopig getuigenverhoor zal er ook toe dienen om feiten betreffende het (al dan niet) handelen vast te kunnen stellen. Voorts is het belang van [verzoeker] bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor erin gelegen dat de heer

[pastoor] op leeftijd is en door hem te horen als getuige wordt voorkomen dat er (mogelijk) bewijs verloren zal gaan.

3.2. Verder is onderhavig verzoekschrift volgens [verzoeker] te beschouwen als een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW die een eventueel lopende verjaringstermijn stuit. Deze stuiting geschiedt onverminderd het bepaalde in artikel 3:319 lid 2 en artikel 3:320 BW. Indien en voor zover de rente over de schadeposten niet per datum van de schadeveroorzakende gebeurtenis is gaan lopen, wordt door [verzoeker] aanspraak gemaakt op de rente per de datum waarop deze is ontstaan of nog zal ontstaan.

3.3. Ter zitting heeft mr. De Witte namens [verzoeker] aangevoerd dat het feitelijk gebeuren waar het voorlopig getuigenverhoor betrekking op zal hebben naar mening van [verzoeker] voldoende duidelijk is omschreven. Verder stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat de vraag of er al dan niet sprake is van verjaring er een is die niet in deze procedure beantwoord hoeft te worden, maar voorbehouden is aan de bodemrechter en derhalve in dit stadium prematuur is. Voor zover in deze procedure toch beoordeeld dient te worden is een beroep door het Aartsbisdom op verjaring volgens [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en dient de verjaringstermijn buiten toepassing te worden gelaten. De Commissie Lindenbergh heeft ook als zodanig in de door haar opgestelde regeling geadviseerd om verjaring geen beletsel te laten zijn voor compensatie (paragraaf 1.3 en artikel 2 van de Regeling).

3.4. Het Aartsbisdom verzet zich tegen inwilliging van het verzoek en voert daartoe het volgende aan. Het Aartsbisdom is van mening dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd door [verzoeker]. Niet helder wordt gemaakt wanneer het genoemde misbruik zou hebben plaatsgevonden en waaruit het grensoverschrijdend contact zou hebben bestaan. Tevens blijkt onvoldoende uit het verzoekschrift wanneer de klachtprocedure bij de klachtencommissie Hulp en Recht gevoerd is en wat het advies was van de klachtencommissie. Het Aartsbisdom is van mening dat dientengevolge onvoldoende in het verzoekschrift naar voren is gekomen welke feiten en omstandigheden [verzoeker] door het horen van getuigen zou willen aantonen en wat de opgevoerde getuigen hierover zouden kunnen verklaren. Het verzoek dient dan ook als onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd afgewezen te worden.

3.5. Daarnaast is het Aartsbisdom van mening dat het onderhavige verzoekschrift is ingediend met het oog op een mogelijk in te stellen rechtsvordering tot schadevergoeding van de volgens [verzoeker] geleden materiele en immateriele schade tengevolge van het gestelde misbruik. Het Aartsbisdom stelt dat nu [verzoeker] geboren is op 19 januari 1959 en [verzoeker] aangeeft dat het misbruik op 12-jarige leeftijd heeft plaatsgevonden de vordering van [verzoeker] ruimschoots verjaard is. [verzoeker] dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in het onderhavige verzoek omdat de feiten die hij kennelijk wil bewijzen niet tot een toewijzing van de vermelde rechtsvordering in een mogelijk te entameren bodemprocedure kan leiden, gelet op het beroep op verjaring dat het Aartsbisdom toekomt.

3.6. Mr. Van der Velden heeft ter zitting aangegeven dat het Aartsbisdom zich vooralsnog op het standpunt stelt dat de vordering verjaard is en volgens het Aartsbisdom is het dan ook in strijd met de goede procesorde om een voorlopig getuigenverhoor te houden terwijl op voorhand duidelijk is dat een bodemprocedure weinig kans van slagen heeft. Zolang voorts het rapport van de Commissie Lindenbergh niet omarmd wordt door de Bisschoppenconferentie, zal het Aartsbisdom zich beroepen op verjaring van de door [verzoeker] voorgestane vordering. Voor zover dat wel het geval is, ook dan zal het Aartsbisdom zich beroepen op verjaring omdat [verzoeker] zich niet zal richten tot de op te richten Compensatie Commissie, maar een vordering in rechte voornemens is in te stellen. Verder is volgens het Aartsbisdom de beslissing van klachtencommissie Hulp en Recht voldoende voor een schadeloosstelling in categorie 1 van de Regeling van de Commissie Lindenbergh.

4. De beoordeling

Beoordelingskader

4.1. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. De doelstelling van een voorlopig getuigenverhoor is (onder meer) om een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van een geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.

4.2. Voorts geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel moet worden toegewezen. Dit is slechts anders indien het verzoek in strijd is met een goede procesorde, de bevoegdheid misbruikt wordt of het verzoek afstuit op een ander door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.

Verzoek voldoende onderbouwd

4.3. Het verweer dat de vordering onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is om tot een toewijzing van het verzoek te komen, wordt terzijde gelaten. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] in het kader van onderhavige procedure het vermeende misbruik in termen van tijd, plaats en handeling voldoende concreet omschreven heeft in het verzoekschrift in onderlinge samenhang bezien met het klaagschrift dat als (nadere) productie in het geding gebracht is (zie 2.2).

Verjaring

4.4. De rechtbank overweegt dat toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor in beginsel in strijd met de goede procesorde is indien op voorhand vaststaat dat de vordering in de aanhangig te maken zaak waarop het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft verjaard is en verwerende partij te kennen heeft gegeven in de bodemprocedure een verjaringsverweer te zullen voeren. De rechtbank begrijpt dat het vermeende misbruik heeft plaatsgevonden in de eerste helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw zodat op grond van artikel 3:310 lid 4 BW de rechtsvordering tot vergoeding van deze schade is verjaard. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad

(HR 3 november 1995, NJ 1998, 380) heeft een verjaringstermijn een objectief en absoluut karakter en het beginsel van de rechtszekerheid brengt met zich mee dat hieraan strikt de hand gehouden moet worden. Dit wil evenwel niet zeggen dat een verjaringstermijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW terzijde gelaten kan worden. Gelet op de belangen die de regels met betrekking tot verjaring beogen te dienen, waaronder het belang van de rechtszekerheid, zal echter pas van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn (HR 28 april 2000, JAR 2000, 122).

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de bodemrechter onderhavige casus als een uitzonderlijk geval kwalificeert en dat in een te entameren procedure de bodemrechter tot de conclusie komt dat een beroep op verjaring door het Aartsbisdom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij deze beoordeling heeft de rechtbank laten meewegen de bijzondere maatschappelijke positie van het Aartsbisdom en de Rooms-Katholieke Kerk in de samenleving en het advies van de commissie Lindenbergh om bij toepassing van de door haar voorgestelde regeling geen beroep te doen op verjaring en dat het aanvragers vrij staat om bewijs te leveren door een vonnis van de civiele rechter (zie 2.3).

4.6. De omstandigheid dat de Bisschoppenconferentie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, het rapport van de commissie Lindenbergh nog niet omarmd heeft, zoals is aangevoerd van de zijde van het Aartsbisdom, maakt het voorgaande niet anders, nu het Aartsbisdom niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in de lijn der verwachtingen ligt dat (het betreffende onderdeel van) het rapport van de commissie Lindenbergh afgewezen wordt door de Bisschoppenconferentie, te meer daar het rapport in opdracht van diezelfde Bisschoppenconferentie is opgesteld.

4.7. Uit het voorgaande volgt dan ook dat het verweer van het Aartsbisdom geen doel treft. Nu voor het overige niet geoordeeld kan worden dat sprake is van strijd met een goede procesorde dan wel dat de bevoegdheid wordt misbruikt of een andere zwaarwichtig belang aan toewijzing in de weg staat, zal het verzoek worden toegewezen als na te melden.

Horen van Mgr. W.J. Eijk

4.8. Ter zitting heeft Aartsbisdom bezwaar gemaakt tegen het horen van

Mgr. W.J. Eijk, Aartsbisschop van Utrecht. Volgens het Aartsbisdom kan hij in dezen niets relevants verklaren. [verzoeker] heeft vervolgens aangeven dat Mgr. W.J. Eijk degene is die deze zaak beoordeeld heeft en de brief van 24 oktober 2008 geschreven heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende aannemelijk dat Mgr. W.J. van Eijk mogelijk iets kan verklaren over de onder 3.1. genoemde stellingen van [verzoeker], zodat het bezwaar van het Aartsbisdom in beginsel geen doel treft. Ter zitting heeft mr. De Witte echter aangegeven dat indien het zo zou zijn dat een andere functionaris/medewerker van het Aartsbisdom het dossier van [verzoeker] feitelijk bestudeerd en behandeld heeft, niet zijnde Mgr. W.J. Eijk, en deze persoon in staat is om over de onder 3.1. genoemde stellingen van [verzoeker] te verklaren, dat dan deze persoon in plaats van Mgr. W.J. Eijk kan worden gehoord. Het ligt op de weg van het Aartsbisdom om kenbaar te maken welke functionaris/medewerker in de plaats van Mgr. W.J. Eijk kan worden gehoord.

Voorlopig getuigenverhoor

4.9. [verzoeker] wordt verzocht uiterlijk twee weken voor de zittingsdatum aan de rechter-commissaris en aan de wederpartij toe te zenden (afschriften van) de bescheiden waarvan de kennisneming voor de rechter-commissaris van belang is.

4.10. Het getuigenverhoor zal efficienter kunnen verlopen als de getuigen worden gehoord aan de hand van door hen van tevoren op schrift gestelde verklaringen over hetgeen hen uit eigen waarneming bekend is over de te bewijzen feiten en/of omstandigheden. [verzoeker] dient in ieder geval zelf een schriftelijke verklaring op te stellen aan de hand waarvan hij gehoord kan worden. Hij wordt verzocht deze verklaring, en zo mogelijk schriftelijke verklaringen van de andere getuigen, tijdig voor de zittingsdatum aan de rechtbank (t.a.v. de afdeling zittingsplanning) en aan de wederpartij toe te sturen. Indien een bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt wordt de eisende partij verzocht bij het aanbrengen te vermelden dat er een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden.

4.11. De rechtbank gaat ervan uit dat bij het tijdstip van oproeping van de getuigen door [verzoeker] rekening wordt gehouden met de te verwachten duur van het verhoor per getuige, waarbij als leidraad kan worden aangehouden dat het verhoor van een getuige die niet tevens partij is, tenminste 60 minuten pleegt te duren en dat van een getuige die tevens partij is, tenminste 90 minuten. Ook dient tijd voor een lunchpauze te worden gereserveerd.

4.12. Nu de advocaat van het Aartsbisdom van de griffier van deze rechtbank een afschrift van deze beschikking zal ontvangen, is [verzoeker] niet gehouden [verzoeker] op de voet van artikel 188 Rv een afschrift van deze beschikking te zenden.

5. Beslissing

De rechtbank:

5.1. wijst het verzoek toe met inachtneming van het voorgaande;

5.2. benoemt tot rechter-commissaris mr. H.A.M. Pinckaers, die tot het verhoor van de getuigen zal overgaan op vrijdag 9 december 2011 vanaf 09.30 uur tot 16.30 uur, in het gebouw van deze rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht;

5.3. verzoekt de advocaat van [verzoeker] de te horen getuigen, met gepaste tussenpozen, tegen genoemde datum op te roepen en deze indeling twee weken voor de zittingsdatum aan de rechtbank en de wederpartij toe te zenden;

5.4. bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse van voornoemde rechter-commissaris (t.a.v. de afdeling zittingsplanning) om een nadere dagbepaling dient te vragen, zulks onder opgave van verhinderdata van beide partijen, en bepaalt dat uitstelverzoeken wegens verhindering van partijen of hun raadslieden, die niet overeenkomstig het voorgaande zijn gedaan, zullen worden afgewezen.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2011.?

 
 

Any original material on these pages is copyright © BishopAccountability.org 2004. Reproduce freely with attribution.