BishopAccountability.org
 
  Mededeling N.a.v. Het Verschijnen Van Het Boek ‘vrome Zondaars’ (j. Dohmen)

Broeders van Liefde
October 7, 2010

http://www.broedersvanliefde.com/actualiteit_laatstenieuws.htm

De Broeders van Liefde betreuren wat er gebeurde in het internaat Eikenburg te Eindhoven en erkennen de pijn van de slachtoffers. Ze vragen tegelijk om in deze zaak sereen te blijven en wensen derhalve geen polemiek te voeren op de aantijgingen die gemaakt zijn in het boek ‘Vrome Zondaars’ van Dhr. J. Dohmen. Deze laatste is geen rechter-commissaris en er zijn andere wegen om mogelijke klachten bekend te maken. De congregatie vraagt dan ook dat de slachtoffers zich bekend zouden maken via de Commissie Deetman of via Hulp en Recht, welke hiervoor werden opgericht, waarna men passend zal reageren.

Verder verwijst de congregatie naar de algemene stellingname die vanuit de congregatie werd geformuleerd naar aanleiding van misbruik.

Aangezien Br. Rene Stockman, Generale Overste van de Broeders van Liefde, in het buitenland is voor een werkbezoek, heeft hij nog geen kennis kunnen nemen van de definitieve inhoud van het boek. Enige tijd geleden werd door de auteur om een reactie gevraagd op voorlopige teksten die betrekking hadden op de congregatie. We publiceren hierbij de inhoud van het antwoord van de generale overste.

Geachte heer Dohmen, Aansluitend op mijn schrijven van 31 juli ll. en het telefonisch contact dat de heer Lieven Claeys vorige week met u had, bezorg ik u graag nog een bijkomende reactie op de ons door u toegezonden tekst voor uw boek.

In uw tekst beschrijft u op basis van verklaringen van 36 oud-leerlingen van internaat Eikenburg feiten die er zich hebben of zouden hebben voorgedaan in de periode 1949 tot 1984. Deze feiten hebben deels betrekking op seksueel misbruik en ongewenste intimiteiten, deels op al dan niet pedagogisch gemotiveerde lijfstraffen.

De voorwaardelijke formulering in de voorgaande zin mag niet worden geinterpreteerd als een ontkenning van deze toestanden. Maar het gaat wel om feiten die worden gesitueerd in een niet-nabij verleden, 61 tot 26 jaar geleden. Of, op welke wijze en hoe diepgaand ze onderzocht werden, kan ik als generale overste van de Congregatie van de Broeders van Liefde niet beoordelen, en de meeste betrokken broeders zijn ook al (lang) overleden. U zal dan ook begrijpen dat ik deze feiten niet kan of wil bevestigen, net zomin als ik ze kan of wil ontkennen. Woord en wederwoord, een essentieel bestanddeel van elk proces, zijn niet langer mogelijk. De klacht in uw tekst waarbij een broeder wordt aangehaald die wel nog in leven is, werd op het ogenblik dat de klacht de Congregatie bereikte onmiddellijk geverifieerd, bevestigd en passende maatregelen werden genomen betreffende de verantwoordelijke positie die deze broeder bekleedde in het bestuur van de Congregatie.

Laat ik zeer duidelijk zijn. Een Congregatie beschikt niet over eigen onderzoeksmogelijkheden en -structuren zoals een politiedienst. Wanneer zich strafrechtelijke inbreuken voordoen, wendt een slachtoffer zich best steeds tot politie of justitie. Enkel zo kan op een gestructureerde wijze recht geschieden tussen slachtoffer en dader. Volgens uw tekst werden in het verleden een aantal klachten geschikt, al dan niet met betaling van een schadevergoeding. Als het zo is, betreur ik dat de slachtoffers en hun ouders geen klacht bij justitie hebben neergelegd. Maar ik besef terdege dat de tijdsgeest niet altijd tot deze stap leidde.

Dat er in het verleden, en ook vandaag, mistoestanden bestonden en bestaan op plaatsen waar jongeren met begeleiders samenzijn, dus ook in scholen, katholieke en niet-katholieke, wordt niet betwist. Dit ontkennen zou belachelijk zijn. Slachtoffers die daaronder vandaag nog lijden, dienen alleszins te worden bijgestaan. Dat zij hierover spreken is goed en terecht en vormt voor de Broeders van Liefde geen enkel probleem. We moeten met zijn allen op een ernstige wijze met het verleden omgaan en er de juiste lessen uit leren om paal en perk te stellen aan wat in geen enkel opzicht aanvaardbaar is. Maar de indruk wekken dat er in scholen van de Broeders van Liefde een structureel, getolereerd probleem bestond (laat staan bestaat), wens ik uitdrukkelijk tegen te spreken.

Wat vooreerst het aspect “lijfstraffen” betreft, zal toch iedereen erkennen dat pedagogische opvattingen sinds 1949 drastisch geevolueerd zijn. De opvattingen van de jaren vijftig van de vorige eeuw daarover worden vandaag de dag nergens nog gedeeld, zeker ook niet in de scholen van de Broeders van Liefde. Maar die pedagogische opvattingen waren eigen aan dat tijdsgewricht, en zeker niet uitsluitend aan de Broeders van Liefde of aan het katholiek onderwijs. Wil men de evaluatie of het proces van het verleden maken, dan dient zulks op een ernstige en eerlijke wijze te gebeuren. Dat ook niet alle “lijfstraffen” pedagogisch gemotiveerd waren, is mogelijk en waarschijnlijk, maar de verwarring met de pedagogie (hoe fout wij die nu ook vinden) kon bestaan. Dat is erg. Evenwel is dit de verantwoordelijkheid van de persoon in kwestie, en kan men dit naar mijn bescheiden oordeel niet de Congregatie ten laste leggen (geen“guilt by association”).

Met betrekking tot seksueel misbruik van allerhande gradaties (mogen we die gradaties toch ook even voor ogen houden, wat zeer uitdrukkelijk niet tot bedoeling heeft wat dan ook te rechtvaardigen of te minimaliseren), gold binnen de congregatie van de Broeders van Liefde steeds de regel dat elke klacht over misbruik van jongeren zeer ernstig moest worden genomen, en dat de beklaagde door de bevoegde directie ondervraagd en gehoord werd. Het was vervolgens de verantwoordelijkheid van de directie om verslag uit te brengen aan de provinciale overste van de betrokken broeder en diens verwijdering uit zijn functie te vorderen. In beginsel werd de betrokken broeder dan ook meteen verwijderd en verhuisd naar een (ander) huis van de Congregatie, en in een functie geplaatst waar geen contact met jongeren meer mogelijk was of minstens niet meer tot zijn directe taak behoorde. Dit was de gedragsregel zoals die in de Congregatie toegepast werd. Nooit werd iemand belet of ontraden zich te wenden tot politie of justitie.

Dat men zich in die tijd niet altijd voldoende rekenschap gaf van de diepgaande gevolgen van misbruik voor het slachtoffer, betwist ik niet. Zo ging de samenleving, waarvan ook de Congregatie deel uitmaakt, nu eenmaal met het fenomeen misbruik om.

Vanaf het ogenblik dat deze samenleving, en dus ook de Congregatie, zich terecht bewust werd van de ernst van het probleem van seksueel misbruik van kinderen en jongeren, heeft ook de Congregatie haar beleid verscherpt en concrete richtlijnen uitgevaardigd in die landen waar zij tehuizen voor kinderen, jongeren of mensen met een handicap beheert. In Nederland is er niet onmiddellijk een specifiek actief Nederlands preventiebeleid op dit gebied ontwikkeld omdat het internaat Eikenburg ondertussen was gesloten en een andere bestemming gekregen had, en er verder geen residentiele opvanginitiatieven door de Broeders van Liefde in Nederland werden beheerd. Wel sloot Nederland zich uiteraard aan bij de gedragslijnen die voor de Congregatie als geheel werden uitgevaardigd en bij de richtlijnen uitgewerkt door de landelijke vereniging van de religieuzen (NCR).

Ten slotte ben ik zo vermetel te blijven stellen dat uit de vele contacten die ik had en heb met oud-leerlingen van internaat Eikenburg in Eindhoven, de reunies van oudleerlingen waaraan ik heb deelgenomen en de getuigenissen van broeders die meewerkten in het internaat blijkt dat Eikenburg algemeen gewaardeerd werd om zijn degelijke opvoeding, christelijke geest en openheid naar de wereld toe. Ook al zouden alle door u beschreven feiten correct zijn (wat ik bevestig noch ontken) dan waren ze de uitzondering, niet de regel, wat niet betekent dat ze daarom minder erg zouden zijn of onder het tapijt moeten geveegd worden. Maar een ganse school “offeren” heeft ook weinig met recht of objectiviteit te maken. Mag ik u verzoeken om voorgaande bedenkingen in uw boek te willen opnemen ?

Alleszins blijf ik ook bij mijn verzoek, ja eis, om af te zien van de identificatie van de in uw tekst vernoemde broeders. Het vermelden van hun identiteit is immers niet noodzakelij voor het aan de kaak stellen van de beweerde misstanden. Volstaan kan worden met de aanduiding van de broeders met fictieve namen, eventueel initialen.

Dit doet in geen enkel opzicht afbreuk aan de inhoud en strekking van het relaas. U stelde in uw vorig schrijven dat het alleen maar zou gaan om voornamen, waardoor de echte identiteit niet gekend kan worden. Dit wil ik ten zeerste tegenspreken. Het gaat integendeel wel degelijk om religieuze namen die de eigen namen van de betrokken broeders als het ware vervingen, en het is met deze religieuze namen dat de broeders gekend waren en door hun omgeving werden aangesproken, ook bij een volgende generatie. De noodzaak om af te zien van de volledige naamsvermelding is des te groter daar de meerderheid van de betrokken broeders niet meer in leven zijn en zich derhalve niet meer kunnen verweren tegen de aanklachten. Ik verwijs hier naar de “Leidraad van de Raad voor de Journalistiek” die stelt dat de privacy van personen niet verder mag worden aangetast dan wat in het kader van de berichtgeving redelijkerwijs noodzakelijk is. Ik vertrouw erop dat u op deze vraag zal ingaan; op dit punt zal ik mij in het onwaarschijnlijke geval dat dit noodzakelijk zou zijn tot de rechter wenden.

Ik verneem graag uw reactie.

Hoogachtend,

(Get.) Br. Rene Stockman, Generale Overste Broeders van Liefde.

Dienst Communicatie Broeders van Liefde

Stropstraat 119 • 9000 Gent

tel. 09/241.19.16 • communications@fracarita.org

 
 

Any original material on these pages is copyright © BishopAccountability.org 2004. Reproduce freely with attribution.